DE KOLONIËN

OPRICHTING

Aan het begin van de negentiende eeuw heerste er in geheel West-Europa grote armoede. Ook in Nederland was er onvoldoende werkgelegenheid voor de groeiende bevol­king. Vooral in de grote steden waren er steeds meer bedelaars, te vondeling gelegde kin­deren en wezen. Arme mensen die niet in staat waren om voor zichzelf te zorgen werden vaak paupers genoemd.

Officier Johannes van den Bosch kwam met een plan voor een structurele oplossing voor de verpaupering. In 1818 kreeg hij toestemming van de Staat voor het oprichten van de Maatschappij van Weldadigheid. De Maatschappij was een particuliere instelling die onder andere gefinancierd werd door contributie van leden uit het hele land. De doelstelling was het stichten van landbouwkolonies waarin paupers gehuisvest werden. Deze paupers konden door het ontginnen van grond een bestaan voor zichzelf opbouwen en zichzelf zo uit de armoede helpen. Hun kinderen moesten worden onderwezen, zodat ook zij succesvol zouden worden in de samenleving. Hoewel het doel was om de gezinnen die geselecteerd waren voor de koloniën aan het werk te zetten, stuurden de subcommissies in de grote steden ook vele personen op die niet in staat waren om te werken. Dit leverde de Maatschappij grote problemen op.

DE VRIJE KOLONIËN – FREDERIKSOORD, WILLEMSOORD EN WILHELMINAOORD

Op 25 augustus 1818 legde Van den Bosch de eerste steen van de eerste kolonisten­wo­ning in de nieuwe kolonie Frederiksoord. In 1820 volgden Willemsoord en Wilhelminaoord. De koloniën waren verdeeld in wijken van 20 à 30 zogenaamde huisgezinnen, waarover wijk­meesters werden aangesteld. Een kolonist die met zijn gezin in de vrije koloniën aankwam, kreeg een woning met een stuk land, huisraad en gereedschappen. De gezinnen werden vaak aangevuld met weeskinderen of ouderen die, omdat ze bij een gezin in huis woonden, ingedeelden of bestedelingen werden genoemd.

Vrije kolonisten konden hun hele leven lang het land van hun hoeve bewerken tegen betaling van een derde van hun oogst aan de Maatschappij. Kleding en huisraad moesten geleidelijk worden afbetaald. Elke kolonist had zijn eigen rekening en een boekje, waarin zijn schuld aan de Maatschappij stond opgetekend.

DE ONVRIJE KOLONIËN – OMMERSCHANS EN VEENHUIZEN

Al snel na de oprichting van de vrije koloniën vond de Maatschappij het nodig om nieuwe koloniën te stichten. Deze waren bestemd voor het opnemen van personen van 'minder zedelijk en goed gedrag': vrije kolonisten die door de Raad van Tucht waren veroordeeld en bedelaars van buiten de kolonie. Voor het inrichten van een strafkolonie had Van den Bosch een verlaten fort bij Ommen, de Ommerschans, op het oog. In 1819 werd de Ommerschans in bruikleen gegeven door Koning Willem I. In deze strafkolonie werden kolonisten uit de vrije koloniën geplaatst die door de Raad van Tucht waren veroordeeld. In 1822 werd er ook een gesticht voor bedelaars gebouwd. Vanaf dat moment werden er ook bedelaars in de kolonie Ommerschans geplaatst.

Voor de verzorging van wezen en vondelingen kocht de maat­schap­pij in 1822 en 1823 in de gemeente Norg voor 66.000 gulden de buurtschap Veenhuizen, met zo'n 2500 hectare land. Er werd een contract met de regering afgeslo­ten voor de plaatsing van 4000 wezen en vondelingen, 500 huisgezinnen en 1500 bedelaars. In Veenhuizen werden drie grote ge­stichten gebouwd. Er was veel weerstand in het hele land tegen de opzending van kinderen naar de koloniën en het lukte daarom niet om 4000 wezen naar Veenhuizen te krijgen. Een van de gestichten te Veenhuizen werd daarom na voltooiing als bedelaarsgesticht in gebruik genomen. Bij de kolonie Veenhuizen hoorde ook het Landbouwkundig Instituut te Wateren, een soort proefboerderij en landbouwschool. Slechts de beste leerlingen onder de bestedelingen en wezen werden toegelaten.

In 1826 kwamen er 178 legerveteranen met hun gezinnen aan de buitenzijdes van de gestichten te wonen, zowel in Veenhuizen als de Ommerschans. Ze werkten als landbouwer of als bewakers van de bedelaars. Arbeidershuisgezinnen in Veenhuizen waren, evenals de vrije kolonisten, volkomen vrij om ont­slag te vragen als zij dit wensten. Deze arbeidersgezinnen werden echter niet opge­leid tot het zelf­standig beheren van een hoeve en woonden net als de veteranen aan de buitenkant van de gestichten.

PERSONEEL EN TOEZICHT

De koloniën werden bestuurd door de drie commissies: de Commissie van Weldadigheid, de Commssie van Toevoorzigt en de Permanente Commissie, waarvan Johannes van den Bosch voorzitter was. Daarnaast waren er verschillende subcommissies gevestigd in de grote steden. De personeelsleden, die ambtenaren werden genoemd, waren vaak officieren uit het leger. De kolonisten zelf bestuurden vaak de wijken en werden ook ingezet als koks en verplegers. De gestichten kenden een interne rechtspraak die werd uitgeoefend door Raden van Tucht, waar­van elk gesticht er één had.

NA 1859

In 1859 dreigde de Maatschappij failliet te gaan en daarom werden de Ommerschans en Veenhuizen door de staat overgenomen. Vanaf dat moment werden de koloniën Rijkswerkinstellingen. De bewoners bestonden uit verpleegden: bedelaars en landlopers die niet veroordeeld waren voor een misdrijf; en gevangenen. Daarnaast woonden er kinderen van veroordeelden en tot 1863 ook nog wezen. In 1889 werd de Ommerschans gesloten. De verpleegden werden overgebracht naar Veenhuizen.

Op 1 januari 1875 werden de gestichten geplaatst onder het Ministerie van Justitie. Twee van de gestichten in Veenhuizen zijn tegenwoordig nog steeds rijkswerkinstelling en gevangenis, ze heten nu 'Norgerhaven' en 'Esserheem'.

In 1923 begon de Maatschappij van Weldadigheid met het verkopen van de hoeves van de vrije koloniën. Deze werden vaak eerst verhuurd aan zoons van vrijboeren of mensen van buiten de kolonie. Sommige van die huurders kochten hun hoeve van de Maatschappij zodat ze zelfstandig werden. Hierna werd ook een deel de hoeves in Wilhelminaoord verkocht. In 1959 werd de Maatschappij van vereniging omgezet tot stichting. Deze stichting bestaat nog steeds en is gevestigd in Frederiksoord.